>> Dit artikel verscheen in CircusMagazine #38 (maart 2014). Voor overname: contacteer maarten[at]circuscentrum.be.
>> Auteur: André De Poorter
Toen in de zomer van 1914 de Eerste Wereldoorlog uitbrak, viel het circus- en kermisleven volledig stil. Het reizen konden onze circusuitbaters vergeten. Elk van hen zocht op zijn manier naar een middel om te overleven. Veel circusartiesten vonden moeilijk werk. Degenen die in het land waren gebleven zagen zich genoodzaakt een nevenactiviteit te zoeken. Tussendoor konden ze al eens optreden in variété- of cinemazalen. Het enige positieve in die droeve oorlogstijd was dat er veel tijd overbleef om te oefenen of nieuwe nummers uit te proberen. Master in de Circusgeschiedenis André De Poorter ging grasduinen in het leven van enkele circusfamilies in die moeilijke oorlogsjaren.
Bij het uitbreken van de oorlog stond het Circus De Jonghe, dat toen al een belangrijke onderneming was, in Tervuren. Ze bleven er in winterkwartier en het gezin kwam er aan de kost door met een mobiel winkeltje ‘In de kleine winst’ rond te trekken. Gaby De Jonghe vertelde daarover : “Mijn broer Victor werd in 1917 in Tervuren geboren. Moeder maakte ijskreem en stond met paard en wagen met zelfgebakken galetten ijsjes te verkopen om aan de kost te komen. Direct na de oorlog werd weer met het circus gestart. Er was maar weinig geld meer en met het eerste verdiende geld werd een grosse-caisse gekocht om publiek te lokken op de parade.” Enkele jaren later werd De Jonghe opnieuw een welvarend bedrijf.
Pierre Semay zag zich verplicht zijn tent en materiaal achter te laten in Wilskerke (Middelkerke). Met vrouw en kinderen vluchtte hij naar Parijs, terwijl de oudste zonen Arthur en Jean naar het leger trokken. Jean Semay, die amper 17 jaar oud was toen hij zich vrijwillig aanmeldde, werd ingelijfd bij het 6de regiment jagers te paard. Hij sneuvelde enkele dagen voor de wapenstilstand, op 1 november 1918 te Ronschestraat. Bij onze zuiderburen wisten de andere gezinsleden goed te overleven met contracten bij de circussen Caroli, Continental, Palisse en in het circusgebouw Medrano in Parijs.
Voor Circus Libot verliepen de oorlogsjaren zonder problemen, want vanaf juni 1914 vertoefden ze in Nederland met voorstellingen in Roermond, Middelburg en Vlissingen. Ze zijn dan ook wijselijk daar gebleven. Vanaf oktober bouwden ze hun tent op in ‘s Hertogenbosch. Die deed daar een tijdlang dienst als verblijfplaats voor Belgische vluchtelingen. Tijdens de periode 1916-18 konden ze in Nederland gewoon op reis, met vaste verblijfplaats in het Noord-Brabantse Sint-Oedenrode. Het ging hen blijkbaar goed want ze hadden er eigendommen in de buurt. Pas in het late najaar 1919 keerden ze naar hier terug.
Voor de oorlog toerde Constant Simon met een kermistheater waarin hij met zijn kinderen een variétéprogramma voorstelde. Bij het uitbreken van de oorlog werd zoon Paul opgeroepen. Korporaal Paul Simon, die zich door allerlei moeilijkheden heen sloeg dankzij zijn kwinkslagen en onverstoorbare humor, wist zich te onderscheiden als een onvervaard verkenner. Wegens moed en zelfopoffering werden hem verscheidene Belgische eretekens toegekend, maar daarnaast ook het Britse Military Medal, het Italiaans Oorlogskruis en de Franse Militaire Medaille. Volgens zijn dochter Diane viel het ‘Légion d’honneur’ maar te beurt aan zeven landgenoten. Enkele jaren na de oorlog schakelde de familie Simon over naar circus waarvan Paul jaren mededirecteur is geweest.
Door het plotse uitbreken van de oorlog diende Pierre Minnaert zijn circus in Lichtervelde achter te laten. Enkel de woonwagen kon meegenomen worden naar Gentbrugge. Om zijn gezin te onderhouden ging Pierre in de fabriek werken, tonnen kuisen. Tussendoor kon hij al eens in een cinemazaal in het Gentse optreden, want daar werden voorstellingen verzorgd met een mengeling van film en variété. De bezoekende soldaten en burgers hielden daarvan. Eens het oorlogsgeweld voorbij, wou Minnaert de draad weer opnemen, maar van zijn circus bleek in Lichtervelde niets meer over te zijn. Wel trof hij er konijnen- en duivenkoten vervaardigd met groen-wit gestreepte planken van zijn kiosk. Ook de koffers met kostuums waren verdwenen en meegenomen door de Duitsers. Dan maar opnieuw van nul begonnen. In Gent vond hij een theatertent die was achtergebleven. Die kon hij huren en na vier weken bijvalrijke optredens op de Halfvastenfoor kon Pierre met het verdiende geld de tent als zijn eigendom beschouwen.
Ook weduwe Demeyer moest in 1914 noodgedwongen de theatertent, het rollend materiaal en de woonwagen achterlaten in Zwevegem. De Duitse bezetter had alles opgeëist. Met haar gezin keerde ze naar haar woonplaats Gent terug. Vier jaar later kregen de Demeyers één wagen terug die evenwel in camouflagekleuren was geschilderd. Met veel moed trokken ze weer de baan op met ‘Théâtre Variété’ met de Kortrijkse Paasfoor als startplaats. In 1920 werd naar circus overgeschakeld.
Duitser Edouard Fahrenholz, die met zijn gezin rond 1890 ons land was binnengekomen, baatte hier een eigen circus uit. Zijn oudste zoon Fritz trad in het circus op als muzikale clown en huwde nog voor de oorlog met Aline Van Duerm uit Wichelen. Samen hadden ze een zoon. Fritz werd opgeroepen om ons land te verdedigen en sneuvelde te Boutersem, heel vroeg in de oorlog, op 19 augustus 1914. Zijn soldatengraf is terug te vinden op de Belgische militaire begraafplaats van Veltem-Beisem.
Vanaf voorjaar 1914 was Brusselaar Jean-Baptiste Bonnewyn, die samen met zijn jongere broer Antoine een clownsduo vormde, uitbater van Circus Friscot. Dit circusje stond achtereenvolgens in Anderlecht, Vorst, Vilvoorde en Temse. Toen de bezetter het reizen verbood, kreeg Bonnewyn het toch voor mekaar om zijn tent van maart 1915 tot eind januari 1916 vast op te bouwen in Anderlecht op de Place de la Plaine. Er werd een overwegend variétéprogramma gebracht op zaterdag, zondag en maandag. Wekelijks werd het programma gewijzigd. Voor vele artiesten uit het Brusselse was een optreden in dit circus een welgekomen bron van inkomsten. Nadien werd dit circus definitief opgedoekt.
Het vernielde portret van Keizer Wilhelm II
Uit de oorlogsperiode herinnerde Pierre Demeyer (1903-1986), ooit bekend als clown Brux, zich volgend verhaal. Hij moet een jaar of elf geweest zijn en de familie Demeyer moest voor de Duitse soldaten optreden in een cinemazaal in Wetteren. Die soldaten kregen eerst een variétéshow vooraleer naar het front te vertrekken. Het wou juist lukken dat de voorstelling samenviel met de verjaardag van de Duitse keizer en koning van Pruisen Wilhelm II (27 januari). Op het podium was dan ook een groot schilderij opgehangen met het portret van de keizer.
De broers Demeyer zouden een nummer doen aan de ringen. Die ringen waren met een katrol opzij getrokken, maar nu was de koord van de katrol geschoten. Op verzoek van zijn oudere broer Marino, kroop Pierre naar boven om de kabel los te maken. Om er te geraken moest hij over een smalle plank en op die loopplank lag een winkelhaak, door iemand per ongeluk achtergelaten. Die had hij niet zien liggen en toen hij erop schopte, donderde die naar beneden op het portret van de keizer. De winkelhaak had de kader van boven tot onder opengereten. Keizer Wilhelms gezicht was doorgesneden en zijn snor netjes doormidden gescheurd. Marino, die beneden stond, was in paniek op de vlucht geslagen. Maar Pierre zat daar boven, doodsbang, en verroerde geen vin.
De Duitsers kwamen binnen, zagen het schilderij en barstten in woede uit. ‘Sabotage, spionage!’ riepen ze. Ze dachten natuurlijk dat iemand dat opzettelijk had gedaan. De zaal werd uitgekamd, echter zonder resultaat. Pierre bleef op zijn stelling tot er geen Duitsers meer in de buurt waren. Maar de angst voor de gevolgen verlieten hem niet want pas lange tijd nadien durfde hij deze akelige gebeurtenis te vertellen.