>> Dit artikel verscheen in CircusMagazine #32 (september 2012). Voor overname: contacteer maarten[at]circuscentrum.be.
>> Auteur: Bauke Lievens
Meer en meer theatermakers, beeldend kunstenaars en dansers gaan aan de slag met een aantal basisprincipes van het circus. In de reeks ‘Smells like circus’ zoekt Bauke Lievens ze op en voelt ze aan de tand. Na Nick Steur, Claudio Stellato en Le G. Bistaki is het nu de beurt aan Theater Froe Froe.
Sinds halverwege de jaren tachtig toert Theater Froe Froe, bekend om hun beeldende poppentheatervoorstellingen voor een jeugdig publiek, langs de Vlaamse culturele centra en internationale straattheater- en circusfestivals. De broers Jan en Marc Maillard laten zich al eens inspireren door de wondere wereld van het circus. In ‘Freaks’ (2002), een filmische cicustheatervoorstelling gebaseerd op de gelijknamige film van Tod Browning uit 1932, speelde zelfs een circusartiest mee. Maar ook ‘Rom’ (2008) en ‘Sterren Vallen’ (2010), speelden zich af ergens tussen gipsy wagon en zagemeel. Daarnaast nemen ze graag een Griekse tekst onder handen, of toveren ze klassiekers van Shakespeare om tot burleske ervaringen vol kijklust. Froe Froe staat voor verhalen die in elkaar vallen als puzzels, geleid door een bonte verzameling poppen, acteurs en livemuziek. Een gesprek met Marc Maillard over anarchie, spektakelzucht en de magie van het make believe.
Vanwaar komt jullie interesse in het circus?
Marc Maillard: “Door het feit dat je bij circus niet gebonden bent aan de taal, heb je eigenlijk een heel brede markt waardoor je op een andere manier kunt creëren. Je maakt niet iets om al over drie maanden uitgespeeld te zijn. Doordat de tournee veel langer duurt, heb je tijd om rustig te creëren zonder al meteen aan een andere productie te hoeven denken. We maken gemiddeld twee voorstellingen per jaar, wat natuurlijk een hels ritme is. Als je dat tien jaar volhoudt, heb je al twintig producties gemaakt! Zeg dat tegen mensen uit het circus en ze verklaren je gek! (lacht) Maar dat is wel onze realiteit. En het is maar door te diversifiëren, door af en toe ook een festivalproductie in openlucht of op locatie te maken, dat we dat ritme kunnen volhouden en dat we toch een doorlopend seizoen hebben.”
Is jullie fascinatie voor circus dan uitsluitend productie- en verkoopsgebonden?
“Natuurlijk is er ook een artistieke motivatie. Wij zijn als makers nu eenmaal gebeten door het spektakelgehalte van theater. En dat vind je wel in het circus. Wij hebben echt de periode overleefd dat iedere respectabele theatermaker een kostuum kocht bij Dries van Noten en een zwarte stoel op scène zette, anders was je totaal fout bezig. Terwijl wij steeds gedacht hebben dat mensen graag meegenomen worden op een visueel avontuur. Ik hou ook van het ruimtegevoel van het circus. De ruimte van het circus is veel opener en losser, een beetje grenzeloos zelfs. Maar het heeft ook te maken met een soort van anarchie in de theatertaal. Ik hou van een taal die je kunt opengooien en waarin de dingen niet compleet vastliggen. En ten slotte de losheid van de mensen die rondlopen op scène: de een neemt een pop vast, de ander klimt op een ladder. De techniciteit van ons poppentheater is doorzichtig. Wij steken niet alles weg achter doekjes. Bij ons is het nooit proper.” (lacht)
Het circus vandaag beweegt zich steeds vaker weg van die anarchie en spektakelzucht. De voorstellingen die in de culturele centra worden geprogrammeerd zijn op hun beurt ook weer veel soberder en minimalistischer geworden.
“Ja, dat is waar. Ik herinner me in dat verband een discussie met d’irque (Dirk Van Boxelaere, destijds acrobaat in ‘Freaks’, red.) tijdens het maakproces van ‘Freaks’. Hij zei: ‘Maar allez, wat doen jullie hier nu? Die pop springt op een bal en doet alsof het daar zijn evenwicht staat te zoeken. De mensen zien toch dat dat niet echt is! Er zijn twee poppenspelers die het popje vast houden!’ (lacht) En ik: ‘Ja, d’irque, maar daar gaat het ook helemaal niet over!’ En dat vond hij zo intrigerend: dat het niet de techniek is die mensen betovert, maar de verbeelding. Ondertussen zijn er toch veel circusartiesten die dat begrepen hebben. Tegelijk is het nu zelfs een beetje doorgeslagen naar de andere kant. Je moet wel nog iets kunnen natuurlijk. Net zoals in het theater.”
Poppentheater heeft met het circus toch wel een grote ambachtelijkheid gemeen.
“Ja, een beetje wel. Een pop vastnemen en die laten leven is iets wat je echt moet trainen en leren. Zoals in het circus is techniciteit inderdaad de basis, maar de performance is natuurlijk even belangrijk. Gelukkig verloopt die mix ondertussen veel rustiger en organischer, want de manier waarop je iets doet is zo belangrijk. Je kunt natuurlijk tweehonderd trucs per uur doen, maar dat is meestal niet wat mensen in een circusvoorstelling laat genieten.”
Tegelijk lijken mensen nog steeds te houden van de pure demonstratie van iets wat ze zelf niet kunnen.
“Enkel als techniek gecombineerd wordt met emotie, vind ik. Ik weet nog heel goed dat ik op de Zomer van Antwerpen Les Arts Sauts zag en ook Cirque Ici. Bij Les Arts Sauts hangen er veertien mannen in de lucht te zwieren en dat is natuurlijk redelijk ongelofelijk. En dan ga je naar Cirque Ici kijken. Het enige wat hij (Johann Le Guillerm, red.) doet, is over een rij bierflesjes lopen terwijl hij klompen draagt. Maar nog nooit heb ik vierhonderd mensen met zoveel spanning zien kijken, terwijl die mens maar vijftien centimeter van de grond stond! Er was geen enkel gevaar! Maar de manier waarop zoiets emotioneel werkt bij een publiek, dat is van het beste theater. Dat vind ik van hetzelfde gehalte als les ballets C de la B met ‘Iets op Bach’, bijvoorbeeld. Vijftien dansers die de ziel uit hun lijf dansen en een kindje van anderhalf jaar dat te midden van die dansers haar teddybeer gaat halen. (lacht) IJskoud krijg ik daarvan. Dat is dezelfde mengeling van techniek en emotie. En dat is eigenlijk ook circus.”
Froe Froe staat bekend om de combinatie van poppen en acteurs op scène. Tuur Devens beschrijft in zijn boekje ‘De Vijfde Wand’ heel mooi die toch wel donkere ondertoon van het circus en het poppentheater, die aanwezigheid van de dood als een afwisselend bezield en ontzield zijn van een object. Een object (pop, trapeze) dat leeft, om dan weer te sterven.
“Ja, dat klopt. Een circusartiest en een pop hebben een soortgelijke essentie. Er is iemand of iets dat het technisch element is. Een pop is een ding dat daar ligt. Je herkent het als een menselijke vorm. En plots begint dat te leven en wordt dat dode ding een personage met een verhaal en een ziel. En hup, dan is dat leven ineens weer weg. Die klik maken, dat gebeurt ook in het circus. En als publiek word je daarin meegezogen. Je gelooft er helemaal in, tot de poppenspeelster komt groeten en je denkt ‘Ah, dat is een schoon madam!’ (lacht) Ineens is ze weer een gewone vrouw geworden.”
Het spel met illusie en werkelijkheid is heel sterk ontwikkeld in poppentheater. In het circus daarentegen is alles echt: een trapezist die valt kan echt dood zijn.
“Dat vind ik het fijne aan wat wij doen: je hebt het gevoel dat mensen graag willen geloven in wat ze zien, of het nu kinderen van drie zijn of volwassenen. Kijk maar naar films als Harry Potter en de ganse Fantasy-revival in jeugdboeken. Dat is toch straf! Maar het fantastische heeft ook een grens. De verbinding met de realiteit is cruciaal, is die er niet dan krijg je een soort van ongeloofwaardig, totaal ontspoord Twilight-gevoel. Het magisch-realisme, het balanceren tussen het ongeloof en het geloof, dat is wanneer fantasie het sterkste is. En dat probeer ik ook steeds in onze voorstellingen te bereiken.”