>> Dit artikel verscheen in CircusMagazine #32 (september 2012). Voor overname: contacteer maarten[at]circuscentrum.be.
>> Auteur: André De Poorter
André De Poorter: zijn kennis over (en liefde voor) de Belgische circusgeschiedenis is moeilijk te overschatten. Vandaag houdt hij een fenomeen onder de loep waar veel (oudere) mensen nog goede herinneringen aan hebben: de kermiscircussen.
Waar is de tijd van de kermiscircussen? De tijd toen men nog een circus kon aantreffen op een foor- of kermisplein. Staande tussen schiettent en autoscooter, tussen oliebollenkraam en schommel. Enkel degenen die al pensioengerechtigd zijn kunnen het zich nog herinneren. Intussen is er zestig jaar overheen gegaan en brengen circussen alleen nog vermaak ‘en ville morte’. Dat is de benaming die vroeger werd gebruikt wanneer uitzonderlijk werd opgetreden in een dorp of stad waar op dat ogenblik geen kermis was.
Deze foorbedrijven werden ook familiecircussen genoemd. Ze waren meestal klein van formaat en het grootste deel van het programma bestond uit nummers gebracht door de eigen familieleden. Daarnaast waren er nog een paar artiesten aangeworven voor de duur van het seizoen. Ieder circus beschikte over een eigen cavalerie. Maar voor alles kwamen de clowns. Zij speelden entrees, die naargelang de bijval de voorziene duur konden overschrijden. Deze clowns brachten echte sketches, want er werd veel in gesproken en als het kon werd zelfs het dialect van de streek nagebootst. Ieder circus had zijn eigen orkest dat was samengesteld uit mensen van het gezelschap, aangevuld met muzikanten uit een of andere dorpsfanfare.
Er werd aan een ander ritme gereisd dan nu. Tussen februari-maart en november werden slechts 30 tot 35 dorpen of steden bezocht. De uitbaters konden het zich veroorloven om slechts één speelplaats per week aan te doen. Ze reisden trouwens met een half-constructie, kiosk genoemd, waarvan de opbouw twee dagen in beslag nam. Zo een tent is niet te vergelijken met een chapiteau van nu. Hij had het uitzicht van een grote spiegeltent: volledig rond en met een houten buitenwand. Achteraan was een staltent aangebouwd. Voor de kiosk was een voorgevel (front, façade) die dikwijls zo lang was als de diameter van de tent. Aan die façade werd veel zorg besteed met geschilderde taferelen of kunstzinnige sculpturen. Er was ook een verhoog getimmerd en in het midden was een trap of schuine loopplank naar de ingang met kassa.
Buiten kreeg de kermisbezoeker gratis een voorproefje van wat binnen zou te zien zijn. Dat heette de ‘parade’ en de circusmensen spraken van ‘parade maken’. Alle artiesten kwamen zich op het verhoog vertonen om iets van hun talenten te demonstreren en meisjes voerden een dansje uit, begeleid door enkele muzikanten.
Naast de ingang hing er een grote bel. Deze ‘paradebel’ werd geluid om de kijklustigen te verwittigen dat het spektakel een aanvang zou nemen en men zich naar de kassa moest spoeden, wilde men nog een plaatsje bemachtigen. De circusuitbaters zorgden ook dat ze enkele ‘baronnen’ hadden. Dit waren mensen die in opdracht van de directie als eerste binnen gingen en zo de andere mensen op sleeptouw namen. De man die de artiesten op de parade voorstelde, was dikwijls de directeur zelf. Zonder micro, soms met behulp van een roephoorn of spreektrompet, trachtte hij het publiek naar binnen te lokken. Men noemde hem de ‘bonisseur’, hij deed het ‘boniment’. Deze volkslokker trad tijdens de voorstelling meestal op als presentator of spreekstalmeester.
Op topdagen kon het gebeuren dat men de ene korte voorstelling na de andere gaf. Terwijl een vertoning doorging, maakte men al parade voor een volgende. Men sprak dan van ‘pompen’. In het Frans heette dat ‘travailler à l’abattage’. Dit wil zeggen: zoveel mogelijk ‘seances’ laten doorgaan in een minimum aan tijd.
Met heimwee denken we terug aan de kermiscircussen van weleer: Semay, Libot, Minnaert, Simon, Demeyer, Demuynck, Tondeurs, Selma, Jhony, e.a. Ze hadden alle een gezellig interieur, met tribunes die liepen tot tegen de pisterand en alle banken waren met velours bekleed. Het orkest zat boven de artiesteningang of gardine en zorgde van bij de start al voor de gepaste sfeer, midden een geur van paarden en zaagsel.