>> Dit artikel verscheen in CircusMagazine #43 (juni 2015)
>> Auteur: Bauke Lievens
>> Voor overname: contacteer maarten[at]circuscentrum.be
Eind juni gaat Cie Ea Eo in première met ‘All the fun (is happening somewhere else)’, een krachtig en origineel jongleerritueel voor vijf zwetende lijven. Bauke Lievens sprak met twee van die lijven, Bram Dobbelaere en Sander De Cuyper, over de circuscultus van het perfecte lichaam, maar ook over zelftwijfel, artistiek onderzoek en de vuile micro-politiek van het collectief.
Zijn jullie op een andere manier aan dit creatieproces begonnen dan bij jullie vorige voorstelling ‘m²’?
Bram Dobbelaere: “Allebei startten vanuit een basisidee dat wordt uitgeschreven. Bij ‘m²’ was dat het speloppervlak dat verkleint. Hier was het iets vager, rond reclame en de invloed daarvan op onze leefwereld. Het start dus in de kop en niet in het lijf.”
Sander De Cuyper: “We starten niet op de vloer, maar op papier.”
Maar dat gebeurt dus meteen in geschreven vorm, niet voorafgegaan door samen rond de tafel te zitten en te praten?
De Cuyper: “Jordaan (De Cuyper, red.) en ik zijn wel een soort klankbord voor elkaar. Als we samen aan de toog hangen, babbelen we daar natuurlijk over. In de tijd die vooraf ging aan de nieuwe creatie, bijvoorbeeld toen we op tournee waren met ‘m²’ in Zweden, hebben we veel gepraat en gelezen.”
Dobbelaere: “Maar eerder informeel: in de camionette, aan tafel, …”
De Cuyper: “En dan in een latere fase helpt het dat een subsidiedossier je dwingt om na te denken waarover je het nu precies wilt hebben en wat je concreet gaat doen.”
Dobbelaere: “Ik begin meer en meer te beseffen dat een dossier schrijven een goede zaak is. Al zijn de vragen in het subsidieformulier niet bijzonder goed opgesteld. Ze overlappen te veel.”
Hoe zijn jullie bij de specifieke thematiek van de reclame terechtgekomen?
Dobbelaere: “Wanneer je op tournee veel in de camionette zit en de radio staat aan, dan pas besef je hoeveel reclame er elke dag op je afkomt. Dat was een gemeenschappelijke irritatie. Of in de luchthaven, daar laten ze je zelfs niet met rust wanneer je staat te plassen en er net voor je neus een reclamebord hangt.”
De Cuyper: “We hebben ook veel circusvoorstellingen gezien, vooral dan van de Canadese school, waarin artiesten constant reclame maken voor zichzelf. Zo van ‘Kijk eens hoe jong, mooi en perfect wij zijn.’ En: ‘Ik kijk zelfs niet naar het publiek, maar net een beetje over het publiek.’ Wij wilden het tegenovergestelde maken. Wij zijn niet perfect, wij stinken en wij kijken wel in je ogen. En we laten af en toe iets vallen.”
Hoe verhoudt dat concept zich tot het repetitieproces? Hoeveel ruimte is er om af te wijken van het concept dat op voorhand werd gevormd?
Dobbelaere: “Van in het begin wisten we heel goed dat het om een startpunt ging en dat we gelijk waar konden uitkomen. Vaak herinnerden we er elkaar aan tijdens de repetities dat we het concept moesten durven loslaten. Want soms vonden we heel goed en interessant materiaal waarvan we ons dan afvroegen wat het met reclame te maken had. En als je zo bezig bent, blok je veel af.”
De Cuyper: “Onze voorstelling gaat uiteindelijk niet over reclame. Al heeft de keuze om niet te gaan voor de representatie van een perfect beeld van onszelf – iets wat veel andere circusmensen wel doen – daar wel nog steeds mee te maken.”
Dobbelaere: “Het is niet zo dat we de repetitieruimte ingaan met onze artistieke tekst. Er is eigenlijk een tussenfase waarin we concrete ideeën oplijsten voor (jongleer)routines die verband houden met het basisidee. Bijvoorbeeld Neta (Oren, red.) ‘live fotoshoppen’: terwijl ze jongleert is er iemand die haar haar kamt, haar schminkt, aankleedt, … Dat kwam niet voort uit iets wat ze deed tijdens de repetities, het was een idee in ons hoofd voordat we begonnen te repeteren. Een tussenstap dus, tussen het abstracte idee en de concreetheid van de repetitieruimte. Zo kom je toe met een lijst van 30 ideeën die je meteen samen kunt proberen, en dan ben je vertrokken. De eerste periode was dan, net zoals bij ‘m²’, het toetsen aan de werkelijkheid van al die ideeën die op papier geweldig lijken maar die in de realiteit van de repetitie bijna allemaal sneuvelen.”
Dus dat zijn allemaal ideeën die direct te maken hebben met het concept?
Dobbelaere: Ja, en die sneuvelen omdat ze ofwel niet realistisch zijn, of te weinig spectaculair, of te cheesy wegens een te letterlijke vertaling van het aanvankelijke concept. Te voor de hand liggend. Zoals dat fotoshoppen van Neta. Dat gaat heel erg over een bijzonder uitgesproken verhouding tussen man en vrouw in de reclamewereld. Als je niet oplet wordt het heel snel belerend. Alsof wij allemaal heel grote ideeën hebben over wat juist is en zo.”
Wanneer die concrete ideeën gesneuveld zijn, kom je dan in een volgende fase terecht?
Dobbelaere: “Ja, dan komt de fase van het grote aanmodderen.” (lacht)
De Cuyper: “De fase van het beetje bij beetje. En van het sleuren.”
Dobbelaere: “Het haalt de energie enorm uit een groep wanneer je al je ideeën – die op papier zo fantastisch leken – hebt geprobeerd en er niets van overblijft. De zelftwijfel slaat toe. Iedereen zit naar elkaar te kijken en degene wiens ideeën een voor een werden afgeschoten, zit te mokken en denkt ‘Ja, stel dan zelf iets anders voor, hé.’” (lachen allebei)
Hoe beslissen jullie of een idee sneuvelt of niet? Zijn jullie een collectief?
Beiden in koor: “Ja, volledig.”
En dat werkt?
Dobbelaere: “Ja, omdat iedereen de kans krijgt om…”
De Cuyper: “… slechte ideeën te lanceren.”
Dobbelaere: “Inderdaad. En iedereen mag trekken, iedereen mag volgen.”
De Cuyper: “We hebben ook geleerd dat het niet persoonlijk is wanneer je idee wordt afgeschoten. Maar je mag geen idee afbreken zonder te zeggen waarom of zonder een eventueel alternatief te formuleren.”
Jullie zijn met vijf, hoe werkt dat concreet?
Dobbelaere: “Er wordt niet gestemd en het is ook niet diegene die het luidst babbelt die zijn ideeën erdoor krijgt. Het is veel smeriger dan dat.” (grinnikt)
De Cuyper: “Ja, lobbying.”
Dobbelaere: “Manipulatie.”
De Cuyper: “Op voorhand met iemand gaan praten en je voorstel uit de doeken doen. Partners aan je kant krijgen. Micro-politiek, eigenlijk.” (lacht)
Dobbelaere: “Je mag niet de fout maken om een ‘bruut’ en onaf idee gewoon in de groep te gooien. Dan zal het nooit overleven. Maar als je het eerst een beetje uitwerkt, zodat het niet louter abstract is en je iets kunt tonen aan de anderen, is er meer kans. Of als je het echt goed kunt onderbouwen. En elk idee wordt aangebracht met de vaste intro: ‘Het is waarschijnlijk een heel slecht idee…’”
De Cuyper: “’…maar wat als we nu eens…’” (lachen allebei)
Het is dus elk voor zich?
Dobbelaere: “Nee, er vormen zich steeds wisselende groepjes en allianties.”
De Cuyper: “En we hebben ook geleerd om beslissingen uit te stellen. Om niet op het moment zelf te zeggen: ‘Dit of dat is slecht.’ Maar eerder: ‘Ja, misschien, we zullen er morgen nog eens aan werken.’”
Zijn de ideeën die het wel halen dan een compromis tussen vijf mensen?
De Cuyper: “Nee. Het zijn de dingen die iedereen geweldig vindt.”
Dobbelaere: “Een compromis is het resultaat van een bemiddeling, iets waarvan de scherpe kantjes afgehaald zijn. Dat is het zeker niet.”
Zijn er dingen die je nu bewust anders aanpakt dan tijdens de creatie van ‘m²’?
Dobbelaere: “We proberen het narratieve te vermijden. En het spelen van personages.”
De Cuyper: “Na vijf jaar toeren met ‘m²’ hebben we daar echt een hekel aan gekregen.”
Dobbelaere: “De beweegredenen van de spelers in termen van verhaal gaan kaderen, dat willen we niet meer. Of het ganse verhaaltje van de scène die kleiner wordt. Nu kiezen we om niet te logisch van a naar b te gaan, maar met veel omwegen. Er zijn geen psychologische intenties, enkel puur fysieke acties. Het idee was om een jongleerritueel te maken, maar al wat neigt naar de esthetiek van rituelen wilden we vermijden, dat vonden we te direct en te uitdrukkelijk.”
De Cuyper: “Of daar wilden we de draak mee steken.”
Voel je dan dat je met een soort gat zit? Dat het narratieve voor jullie de logische manier van maken was en dat je nu iets nieuws moet ontwikkelen?
De Cuyper: “Ik heb dat eerder op scène gevoeld in de paar try-outs die we tot nog toe deden. We zoeken nog hoe we ons moeten gedragen op scène. Wanneer er iets fout gaat, vervallen we snel in onze reflexen van op straat: even een kleine kwinkslag naar het publiek of zo. En dat hebben we niet nodig hier.”
En in het maken? Wanneer je op een narratieve manier werkt, structureer je het materiaal vaak in scènes. Wanneer je, zoals jullie, wil weggaan van die narratieve ‘rode draad’, hoe structureer je dan het materiaal?
De Cuyper: “Daar heeft de insteek van het ritueel ons heel erg geholpen. Of je nu naar de mis gaat of naar een raveparty, het verloop en de setting van alle rituelen zijn steeds dezelfde: een cirkel en de gestage opbouw naar een trance-moment.”
Dobbelaere: “Maar het is wel zo dat het ineen puzzelen van het materiaal nu veel moeilijker was dan bij ‘m²’. Toen hadden we scènes op een klein speloppervlak en scènes op een groter vlak. En logischerwijs moesten die op het kleinere vlak na de momenten op het grotere vlak komen. Die ‘rode draad’ was er nu inderdaad niet. Maar Eric (Longequel, red.) heeft met Cie Defracto ondertussen ‘Flaque’ gemaakt, ook een voorstelling zonder veel narratieve structuur. In dat creatieproces hebben ze zo lang mogelijk gewacht om het materiaal in een bepaalde structuur te gieten. Ze werkten elk stukje materiaal zodanig uit totdat ze idealiter op een punt kwamen waarop ze vanzelf snapten wat het materiaal nodig had en waar het moest komen. We hebben dat hier ook geprobeerd: zo lang mogelijk wachten met namen geven aan het materiaal, of met het achter elkaar zetten van fragmenten materiaal.”
Eens je alles op een organische manier aaneen hebt geregen, komt er dan een moment waarop je naar de betekenis van die volgorde kijkt en dat je, indien nodig, de volgorde aanpast in functie van de betekenis?
Dobbelaere: “Ja, nog altijd.”
De Cuyper: “Dat is het grote werk.”
Dobbelaere: “Want door deze manier van werken hebben we wel vijf of zes verschillende structuren geprobeerd. Wanneer je speelt, of beter gezegd, wanneer er iemand kijkt, voel je wat er niet werkt op ritmisch vlak. Maar dan komt het werk van het ‘betekenis vinden’ in wat je doet en in de bepaalde volgorde waarin je dingen doet. Maar de reden waarom je dit na dat zet hoeft niet narratief te zijn om betekenisvol te zijn. Eric denkt bijvoorbeeld heel filmisch. Hij zet bepaalde beelden na elkaar op een specifieke, vaak vervreemdende manier, om zo een effect of een ervaring te verkrijgen bij een toeschouwer. Of door vreemde, plotse switchen door te voeren in licht en geluid.”
Wat vinden jullie specifiek aan circusvoorstellingen maken? Wat zijn de grote sterktes van het circus als medium? En wat zijn de grote valkuilen in het maken van een circusvoorstelling?
Dobbelaere: “Een groot verschil met dans en theater is het technische aspect, waardoor een circusvoorstelling maken echt veel langer duurt. Dat is ingewikkeld financieel, maar artistiek gezien zorgt dat ervoor dat je lekker lang kunt sudderen in eigen nat. (lacht) Ook de combinatie van fysieke vermoeidheid en toch je brein in actie moeten sleuren is niet altijd makkelijk. Maar het is ook omgekeerd: na uren praten over het concept kun je gewoon lekker technisch oefenen zonder na te denken. En daarin kan je jezelf dan opnieuw verliezen.”
De ontwikkeling van een specifieke fysieke taal of het uitvinden van een ‘nieuwe techniek’ gaat steeds gepaard met het moeten trainen van die taal. Anderzijds kun je pas dingen beginnen ‘maken’ wanneer je die taal volledig beheerst. Is het dat parallelle verloop van leren en maken dat circuscreatie zo traag maakt?
De Cuyper: “Absoluut. En het is soms moeilijk in te schatten of je het materiaal goed genoeg onder de knie zult krijgen in die vier maanden van het creatieproces.”
Dobbelaere: “Dat is het moeilijke. Je mag je niet verliezen in pure hersengymnastiek, maar ook niet in het puur technische, want wat je kunt trainen en oefenen is namelijk eindeloos. Je hebt niet de tijd, noch het talent om goed te worden in alles. Dus als de technische training niet gelijk loopt met een reflectie die het spectrum aan technische mogelijkheden vernauwt, blijf je bezig. Zo ga je trouwens ook veel sneller vooruit, technisch gezien dan. Je oefent namelijk op één specifiek iets.”
Dat lijkt me toch wel typerend voor het circus: zij die de voorstelling maken zijn ook meestal degenen die het zullen spelen. Bram, jij werkt ook als coach voor andere gezelschappen zoals Circus Marcel en Bert & Fred. Merk je een groot verschil in hoe de keuzes gemaakt worden voor dit of dat technisch materiaal in een creatieproces waar de rollen meer verdeeld zijn?
Dobbelaere: (denkt na) “Het is veel makkelijker wanneer je er niet zelf inzit, omdat je een bepaalde afstand hebt. Plus, na de première stap ik er uit en voel ik niet dezelfde verbinding met het materiaal. Terwijl je in je eigen werk ondergedompeld blijft in die band.”
De Cuyper: “Het achtervolgt je.” (lacht)
Dobbelaere: “Het charmantste aan circus, en zeker aan de collectieve creatie, is dat je als toeschouwer voelt dat de mensen die op scène staan het ook gemaakt hebben. Je verdedigt dat toch anders.”
Drukt techniek an sich dan iets uit?
Dobbelaere: “Techniek kan zeker iets uitdrukken. In ‘All the fun’ is het de techniek die ervoor zorgt dat we op een bepaalde manier bewegen of reageren. Niets wordt ingekleurd: we overdrijven niets, spelen niets.”
De Cuyper: “Al zou de techniek niet op dezelfde manier spreken mocht het publiek er niet zo dicht rond zitten.”
Misschien gaat het over een verschil in hoe jullie techniek definiëren? Voor veel circusartiesten staat ‘techniek beheersen’ gelijk aan het kennen en herhalen van een bestaand repertoire aan kunstjes of figuren. Techniek wordt dan gepresenteerd als doel op zich, en niet als middel om iets ‘anders’ te communiceren.
Dobbelaere: “Inderdaad, hoeveel handstandnummers op cannes hebben we ondertussen niet gezien? Velen kunnen op één hand staan, en dan op de andere. Die mensen hebben technisch goed getraind wat iederéén doet. Je moet wel graven in je techniek om die te laten spreken. En je techniek individualiseren: doorgedreven zoeken tot je iets vindt dat enkel jij op die manier kunt doen. Dus niet ‘Wat kan men doen met kegels?’, maar wel ‘Wat kan ik doen met kegels?’. Dan wordt het interessant.”
De Cuyper: “Techniek blijft ook evolueren, zeker in jongleren. Wanneer je een nieuwe voorstelling maakt, wil je de techniek een push geven. Anderen zien dat en kunnen daar dan misschien weer mee aan de slag.”
Dobbelaere: “Ook in dans of theater word ik niet zozeer omvergeblazen door wat er verteld wordt, maar wel door hoe het verteld wordt. Wanneer de recherche echt persoonlijk is, kun je perfect iets puur technisch tonen en daarmee toch iets uitdrukken. En dat wil absoluut niet zeggen dat je een personage moet spelen, met een gek stemmetje hoeft te spreken, of je moet verkleden als Roodkapje.” (lacht)