>> Dit dossier verscheen in CircusMagazine #29 (december 2011). Voor overname: contacteer maarten[at]circuscentrum.be.
>> Auteurs: Evelyne Coussens, Bauke Lievens, Liv Laveyne, Bram Dobbelaere
Een hot topic in internationale circusmiddens: circus & kunstkritiek. Het gebrek eraan, de nood eraan, het opbouwen van een circusreferentiekader, de reflectie van artiesten op hun eigen werk, de zoektocht naar journalisten die zich in circus willen specialiseren, de hoop dat de media vaker – en beter – circus belichten. Eind oktober brachten Circomundo (NL) en het Circuscentrum een aantal journalisten samen om hierover van ideeën te wisselen. De ideale insteek voor een kritisch dossier in CircusMagazine, dachten wij vervolgens en we gaven twee recensenten en een dramaturge carte blanche om hun ongezouten mening te ventileren. Ook onze huiscolumnist en circusartiest Bram Dobbelaere mengt zich moeiteloos in het debat.
Beste lezer van dit CircusMagazine,
Op het gevaar af me jullie collectieve woede op de hals te halen: ik vind circus vervelend. Ja, en ik bedoel wel degelijk het hedendaagse circus, die zich razendsnel ontwikkelende sector waar ik als theaterjournalist en -criticus intussen niet meer naast kan kijken. Niet dat dat pijlsnel opschietende broertje mijn nieuwsgierigheid niet prikkelt. Op dringende en soms dwingende uitnodiging van het Circuscentrum ga ik zo vaak mogelijk kijken naar voorstellingen die mij worden aangewezen als representatief voor wat er op dit moment in de sector aan de hand is. Maar even vaak keer ik ontevreden terug. Omdat ik me heb verveeld. Ik zal proberen onderzoeken hoe dat komt, aan de hand van twee representatieve voorbeelden.
Misschien is het goed om eerst mijn eigen positie te verhelderen. Als theaterrecensent beschouw ik de analyse en interpretatie van theatervoorstellingen als mijn core business. Het doorgronden van een dramaturgie, het ontrafelen van motieven, rode draden en symbolische tekens om vervolgens betekenislaag na betekenislaag van de voorstelling af te pellen: mjammie. Klinkt allemaal erg rationeel, maar als de voorstelling goed zit, is het resultaat een diepe geraaktheid, vergelijk het met de high van een verliefdheid. De hybride podiumkunstenpraktijk van vandaag dwingt me hoe langer hoe meer om me op nieuwe terreinen te begeven, en dat bevalt me best: theater ging al een tijdje vreemd met performance/bewegingstheater/dans, maar recent dus ook met circus. Alleen: in het hedendaagse circus blijkt mijn analytische methode te falen – en bijgevolg blijft de liefde uit. Voor het gemak ga ik er maar even van uit dat dat niet aan mij ligt. U ziet: ik ga met modderlaarzen kort door de bocht van een wel zeer vuile sloot.
Gebrek aan dramaturgie
De eerste voorstelling die me werd aangeraden als vernieuwend exponent van het hedendaags circus was de voorstelling m2 van Cie Ea Eo – vorig seizoen te zien in de gloednieuwe circusprogrammatie van het Gentse kunstencentrum Vooruit, een early adopter van zowat alles, wat meteen een gunstig omen is voor het hedendaags circus. Vier jongleurs (Eric Longequel, Sander De Cuyper, Jordaan De Cuyper & Bram Dobbelaere) zitten gevangen op een speelvlak dat steeds kleiner wordt. De heren zorgen zelf voor de inkrimping van hun Lebensraum, door de vloer eigenhandig af te breken – je zou hun daad kunnen zien als een verlangen naar meer menselijke nabijheid, terwijl de conflicten die de steeds krimpende persoonlijke ruimte oplevert het tegendeel insinueren. Samenwerking wordt onontbeerlijk, maar zoals dat ook gaat in het echte leven, worden daarbij steeds wisselende coalities gevormd. Het voortdurende spel tussen de groep en de outsider onthult iets lelijks over de aard van het menselijke beestje – de voortdurende drang naar suprematie van een meerderheid over een minderheid. En te midden de steeds wisselende verhoudingen tussen de vier mannen wordt er gejongleerd dat het een lieve lust is.
Voor iemand die graag betekenislagen afpelt, is de pret er na het eerste kwartier al af. Het overkoepelende concept staat als een huis, maar het geeft zichzelf in één klap prijs, van zodra de eerste delen van het speelvlak verdwijnen. De metafoor openbaart zich direct, met een stroom aan mogelijke associaties (samenwerken, samenleven, menselijke verhoudingen, ecologische correlaties, krimpende leefruimte, intimiteit en afstand, …) maar daar blijft het bij: wat volgt zijn variaties op hetzelfde thema. Of liever: wat volgt is een jongleernummer, ongetwijfeld van erg hoog niveau. Op een colloquium rond circuskritiek tijdens afgelopen Theater op de Markt werd bewondering voor de technische prestaties van artiesten geduid als een van de ‘publieksverleiders’ van het hedendaags theater. Persoonlijk heb ik het moeilijk om daarin mee te gaan. Techniek wekt bij mij niet zo’n grote bewondering op, net zoals ik het in theater bijna vanzelfsprekend vind dat acteurs overtuigend spelen – daar zijn ze tenslotte toch voor opgeleid, of niet soms? Behoort dat niet bij uitstek tot hun vakspecifieke ambacht, net zoals je van een bakker kan verwachten dat hij een degelijk brood kan bakken? Echte bewondering voel ik voor een voorstelling met visie: eentje die zo intelligent, subtiel en meerlagig geconstrueerd is dat ik tot in het laatste kwartier niet kan voorspellen wat de volgende stap zal zijn. Daarvoor heb je, naast een interessant basisconcept, een stevige regie/dramaturgie nodig die de techniek aanstuurt, niet omgekeerd. Met een beetje kwade wil zou je in het geval van m2 zelfs het uitgangspunt van het slinkend speelvlak kunnen zien als een poging om technisch te imponeren: op een kleinere oppervlakte wordt het uiteraard steeds moeilijker jongleren. De vier heren van Cie Ea Eo tonen me kortom vooral hun kunde, niet hun kunst.
Grappig hoe in de theaterwereld momenteel het omgekeerde aan de hand is. Daar slaat de pendel tussen kunde en kunst al langer heen en weer. Terwijl de voorbije tien jaar elke jonge snaak zonder ook maar het geringste metier zichzelf ‘maker’ kon noemen is men net nu aan het terugkeren van die nadruk op zelfexpressie – ambacht en metier worden geherwaardeerd, in die zin dat zelfs een hogeschool als het Brusselse Rits het afgeschafte onderscheid tussen ‘makersopleiding’ en ‘spelopleiding’ terug invoert. Maar misschien is het hedendaags circus nog nooit echt losgeraakt van zijn ambacht – niet onlogisch voor een kunstvorm waarbij techniek een zoveel dwingender deel uitmaakt van het beroep, niet alleen in de perceptie van de sector, maar ook in die van het publiek. Want waarom krijgt een acteur na een monoloog nooit een open doekje, maar mogen een operazanger en een circusartiest wel applaus incasseren na hun (vocaal) halsbrekende toeren? Ik zie twee mogelijke redenen: 1. omdat de algemene publieksperceptie (in tegenstelling tot mezelf) metier hoger valideert dan visie en 2. omdat de dramaturgie van de voorstelling/opera daar blijkbaar de ruimte voor laat – met andere woorden: ook in de dramaturgie ligt het accent op het valideren van het technische.
Gebrek aan mededeling
Volgende poging wordt Le Grand C van Cie XY, op het Humorologiefestival in Marke. Opzet van de voorstelling is uitgesproken metatheatraal: Le Grand C, gemaakt door een collectief van 17 acrobaten, gaat over het maken van een voorstelling met een groep, waarbij het accent ligt op vertrouwen, de onderlinge rituelen en het plezier van samen te zijn. Gedurende een uur bouwen deze mensen – jong en ancien, man en vrouw – een acrobatisch universum uit waarin ook dans, belichting en muziek een grote rol spelen. De techniek van de main à main is daarbij de grootste eyecatcher, maar Le Grand C is niet gericht op spektakel, de sfeer is ingetogen. Ik herken een bepaalde attitude die ik ook bij theatergezelschappen als Compagnie de Koe zie, en die gebaseerd is op complicité: het onderlinge oogcontact, elkaar de toestemming geven om te ‘gaan’, het doorgeven van de ‘focus’ aan elkaar en daarmee het sturen van de blik van de toeschouwer. De communicatie en samenwerking tussen de artiesten is het onderwerp van de voorstelling. Alleen overkomt het me bij de Koe niet zelden dat dat onderlinge spelplezier en de samenzweerderigheid tussen de acteurs te sterk gaan doorwegen, zodat ik me als toeschouwer buitengesloten voel. Daar staat dan een clubje op scène dat zich erg goed amuseert, maar ik mag niet meespelen. Ongeveer hetzelfde gevoel overvalt me bij Le Grand C – ik maak hier geen deel van uit. De erg poëtische belichting en muziek versterken nog die indruk van een verafgelegen sprookjesachtige wereld zonder toegangsdeur. Le Grand C communiceert iets over zichzelf, maar niets aan het publiek.
Maar er is nog een probleem. In de minder geslaagde voorstellingen van de Koe is de complicité het enige wat de ritmiek van de voorstelling voortstuwt. In de geslaagde voorstellingen eist onder of naast de metatheatrale laag nog iets anders de aandacht op: de mededeling. Maar wat is de mededeling die Cie XY hier doet, naast het metatheatrale proces van een circusvoorstelling die ontstaat? Ik zoek, ik denk na, ik kijk beter. Wat willen die mensen me nu eigenlijk vertellen? Welke gedachte moet ik uit al die fabuleuze main à mains meenemen naar huis? Ik ontdek het antwoord niet – waardoor de mooie plaatjes me na een tijdje erg gaan vervelen.
Hebben de artiesten van het hedendaags circus dan geen relevante mededelingen te doen – zoals de huidige generatie jonge theatermakers trouwens ook verweten wordt? Dat lijkt me sterk. Zou het niet eerder te maken hebben met hun opleiding? Ondanks de inspanningen van circushogescholen als ESAC (Ecole Supérieure des Arts du Cirque) om zowel technisch als artistiek even hoog in te zetten, lijken circusartiesten me in de eerste plaats toch te worden opgeleid tot uitvoerders (denkende, voelende uitvoerders, dat spreekt vanzelf, net zoals een theateracteur ook geen marionet is). Vanwaar het gebrek aan circusregisseurs en circusdramaturgen, en het overwicht in het landschap van de hiërarchieloze constellatie van het circuscollectief? Zo’n collectief vertrekt van wat het kan, niet van wat het moet vertellen. Opnieuw: begrijpelijk. Op hetzelfde colloquium in Neerpelt getuigde de jonge jongleur Harm van der Laan, over zijn praktijk, en zei: ‘Als je dan zes jaar op die zes ballen hebt geoefend, zou het sneu zijn om dat niet te tonen.’ Toch lijkt me dat een onvoldoende motivatie voor een artistieke creatie. Toen Circuscentrumdirecteur Koen Allary Harm later vroeg naar zijn artistieke visie achter dat tonen (naar zijn mededeling), moest hij het antwoord schuldig blijven.
Diepgang en discours
Ik vrees dat hetgeen me verveelt in het hedendaags circus doodeenvoudig het gebrek is aan inhoudelijke diepgang, aan vlees aan het bot. In mijn ogen ontstaat diepgang door 1. de noodzaak een dwingende mededeling te doen en daar 2. vervolgens een gelaagde dramaturgie rond te bouwen. In een derde stap, breder gezien, zou je kunnen zeggen: het mankeert het hedendaags circus aan discours.
Ik bedoel daarmee dat het hedendaags circus me een sector van doeners lijkt: hup, trainen, hup, de vloer op. Maar waar blijven de denkers, de circuswetenschappers, circustheoretici, circuscritici en circusjournalisten – allemaal beroepen die tot dusver niet of nauwelijks bestaan? Misschien is dat de stap die het hedendaags circus nog moet zetten: de stap naar reflectie, zowel binnen als buiten de praktijk. Om een theatraal tegenvoorbeeld te geven: Toneelgezelschap STAN, dat al twintig jaar vernieuwend repertoiretheater maakt, komt de eerste keer op scène op de avond van de première. De voorafgaande weken worden besteed aan praten, discussiëren, lezen, schrappen, opnieuw praten. De spelers van STAN zijn tegelijk hun eigen dramaturgen en regisseurs. Ze reflecteren en maken tegelijk, het reflecteren is hun maken. Dat levert meestal zeer gelaagde en geslaagde voorstellingen op. Natuurlijk besef ik dat circusartiesten niet zonder oefening de scène opkunnen, maar de nadruk ligt wel heel erg op het doen. Op de vloer zelf zou een extern eye, dat van een regisseur of dramaturg, voor de nodige reflectie kunnen zorgen. Los daarvan heeft de sector wellicht ook nood aan reflectie buiten de praktijk. Theater is maar echt volwassen geworden met de opgang van de theaterwetenschappen, heeft maar echt volwaardige critici en journalisten gekregen toen er woorden waren uitgevonden om het over de praktijk te hebben. Hiervan ben ik overtuigd: het is het discours dat een sector écht volwassen maakt. En het is die reflecterende bovenbouw die in de onderbouw leidt tot meer zelfbewuste en zelfkritische makers. Zodat de diepgang toeneemt, en ik wat meer werk heb. In afwachting blijf ik vol vertrouwen kijken. Toch?
Evelyne Coussens (theaterrecensent)
Neerpelt, oktober 2011: een ontmoeting omtrent circus en circuskritiek. Rond de tafel zitten zowel Nederlandse als Vlaamse journalisten met een praktijk in het schrijven over theater, dans, comedy en… circus. Jonge honden en doorwinterde recensenten ontmoeten elkaar in een debat over wat de uitdagingen en noden zijn van een circuskritiek die, laten we eerlijk zijn, nog vrijwel onbestaande is.
Wat mij dan vooral bezighoudt in een debat als dit, is de vraag waarom we denken zoiets nodig te hebben als circuskritiek. De kunstfilosofe in mij gokt dat het antwoord op die vraag verband houdt met een aantal kleinere vragen die tegelijk de basis vormen van elke vorm van kunstkritiek die zichzelf enigszins serieus probeert te nemen.
Immers, als we een kritiek willen voeren, dan is het in de eerste plaats nodig om datgene te identificeren wat we gaan ‘bekritiseren’ of recenseren. In minder woorden: weten waarover men praat. Dus is de eerste vraag, ook al is het een heel vervelende: wat is circus? Bestaat er zoiets als Vlaams circus? En wat is dat dan? Ten tweede, u raadt het al. Kritiek. Wat is kunstkritiek? Welke taken heeft zij te vervullen tegenover de kunstvorm die ze beschrijft? Wat zijn de verantwoordelijkheden van het schrijven dat een dialoog aangaat met een fragiele en prille kunstvorm als het hedendaagse circus? En ten derde: wie is die recensent en welke ‘skills’ en ‘tools’ moet hij of zij bezitten? Geven we de kritische verantwoordelijkheid over onze kunstvorm aan geschoolde ogen uit de theater- of danswereld? Of willen we onze eigen criticus, iemand die de circusgeschiedenis kent, om maar iets te noemen?
Ik zeg: circuskritiek, ja! Maar laten we alstublieft eerst samen een kritische basis bouwen die het circus weerbaar en mondig maakt, alvorens onze kunstvorm te willen inschrijven in de publieksgerichte recensiepolitiek van de kranten waar het aantal sterren belangrijker is dan goed gefundeerde argumenten. Laat ons eerst samen nadenken over de dynamieken, tendensen en de artistieke noodzakelijkheid van onze kunstvorm en haar makers, om in een tweede plaats de producten van die reflectie en creativiteit te gaan bekritiseren. Kunstkritiek is immers veel meer dan recensies schrijven. Het is ook de ontleding van het artistieke proces en de noodzakelijkheid daarvan in de maatschappij van vandaag. Laten we onszelf daar eerst van overtuigen, om in een tweede plaats hetzelfde te doen met het publiek en tenslotte met de recensent.
En zo belanden we terug bij het begin: waarom willen we een circuskritiek? Als de noodzakelijkheid die we voelen wordt gemotiveerd door het verlangen een groter publiek te bereiken of nog, door de hoop om ‘recht’ te verwerven op een groter aandeel van de subsidiepot, dan zijn onze bedoelingen niet zuiver. Niet omdat er iets mis is met het inschrijven van het circus in de subsidiepolitiek of in de programmering van culturele centra. Wel omdat we een stap overslaan. Kritiek moet in de eerste plaats de kunstvorm zelf dienen, in de zin van mondigheid en bewustwording. Het is belangrijk dat makers in dialoog treden met mensen die het artistieke proces van dichtbij volgen. Regisseurs, choreografen, regards extérieurs, dramaturgen: kritische mensen met beide voeten in de (modderige) praktijk én met de mogelijkheid en referenties om hun ervaringen nadien op papier te zetten. Zo gaat dat in theater en dans. Zo wordt een kunstvorm zich bewust van zijn eigen potentieel en beperkingen. De artistieke kwaliteit van de voorstellingen kan daardoor enkel stijgen, wat ervoor zal zorgen dat het recenseren van diezelfde voorstellingen een evidentie wordt. U ziet: filosofie kan ook pragmatisch zijn.
Bauke Lievens (dramaturge)
Enige tijd geleden werd ik gebeld door het Vlaams Circuscentrum. Of ik wou spreken op een debat over circuskritiek in Vlaanderen tijdens het Circusfestival in Dommelhof Neerpelt? Ik haalde mijn wenkbrauwen op. Circuskritiek in Vlaanderen, euh… is die er dan?
Vergalopperen we ons niet een beetje, gezien het circus in Vlaanderen nog volop bezig is om zichzelf als kunstvorm te legitimeren? dacht ik. Of, dacht ik meteen daarna: misschien is dit net het moment? Want als het circus zichzelf als kunstvorm wil legitimeren, dan hangt dat ook samen met een kunstkritiek over circus. Geen kunst zonder kunstkritiek. En geen kunstkritiek zonder ervaring.
Ik zou het dus over mijn persoonlijke ervaringen hebben, als liefhebber, als recensent maar vooral als onervaren kijker. Het circus is immers lang – zoals voor zovelen – een herinnering uit mijn kinderjaren gebleven. Ik denk dat het in mijn geval het Wiener Circus was dat ik zag. In elk geval iets met clowns en leeuwen. Traditioneel circus dus. X aantal jaren later werkte ik als theaterrecensent bij De Morgen. Ging theater, jeugdtheater, performance en comedy zien en schreef er een mening over neer. En toen kwam daar ook nog circus bij… Ik noem het bewust ‘erbij’ nemen, want veel meer was het aanvankelijk niet. Lang verscheen er hoogstens om de drie jaar iets over circus in de krant. Dat was dan bij de trouwe doortocht van Cirque du Soleil door ons land. En dat ‘evenement’ belandde niet bij de theaterrecensenten op de agenda maar kreeg van op de vaste desk ‘cultuur algemeen’ een sfeerverslag en een schoon foto. Maar toen op de festivals het aandeel circus steeds belangrijker werd, kon ook de krant niet achter blijven. Dat ‘obscuurdere’ circus mocht ik doen. ‘Obscuur’ in de zin van ongekend voor publiek, voor redacties en in de meeste gevallen ook voor mij, een leek op dat vlak (wie circus al jaren volgde, zou eens hartelijk gelachen hebben om die term obscuur).
In de eerste plaats begon ik dus circus te recenseren met dank aan de komkommertijd. Tijdens de zomer was de stroom aan theaterpremières even wat rustiger en had je de zomerfestivals. Theater op de Markt, MiramirO, Zomer van Antwerpen of Humorologie (dat zich omdoopte tot Festival van Verwondering) programmeerden meer en meer circus. Schrijven over circus mocht dan ook frequenter in de krant, weliswaar binnen het breder kader van een festival, liefst met een aankondigend interviewtje, of nabeschouwend met een ‘leuk sfeerverslagje’. Een echte recensie, laat staan over één circusvoorstelling, daar waren en zijn de meeste kranten nog altijd niet happig op.
In eerste instantie liet ik me bij het kijken naar en schrijven over circus wegblazen door de virtuositeit die er werd tentoongespreid. Hoe ‘knap’ het allemaal wel niet was: die gevaarlijke salto, jongleren met “o zoveel ballen!”. De virtuositeit was het hoogste goed. Het was iets waar ik onbewust naar verlangd had, iets wat ik misschien zelfs gemist had in veel theater en dans: die techniciteit, die liefde voor het ambacht in een podiumkunstenlandschap waarin het proces vaak belangrijker was dan het resultaat, de bedoeling de bovenhand op de uitwerking had, het kunnen het aflegde tegen conceptueel denken.
Maar veel zien en vooral veel straffe circusvoorstellingen zien veranderden mijn blik gericht op het virtuoze. In bijzondere ervaringen als bijvoorbeeld ‘Appris par corps’ van Cie Un Loup pour l’homme of ‘Smaller Poorer Cheaper’ van Acrobat ontdekte ik naast de liefde voor het ambacht, een eerlijkheid en een lef om risico’s te nemen. Niet alleen letterlijk op de scène, maar ook artistiek. Mijn referentiekader veranderde en net hetgeen ik toen ik begon met circus recenseren zo overweldigend vond, die virtuositeit, die virtuositeit alleen was niet meer genoeg. Zo belandde ik vreemd genoeg terug bij de liefde voor het theater. Ging ik me weer afvragen: wat willen deze circusartiesten me met hun kunnen zeggen, waarom, hoe werkt dat in enscenering, in spanningsboog, hoe verhouden die individuen zich tot elkaar en tot het publiek? Als circus geëvolueerd is van kunstjes naar kunst, dan was het ook de evolutie die ik in mijn hoofd door moest maken. Of zoals een festivaldirecteur het onlangs zo mooi verwoordde: “I’m not interested in circus skills but in circus artists”.
Het is een evolutie die ook het publiek bijna als vanzelfsprekend en opvallend snel is gaan maken met dank aan de uitdagende programmatie van de Vlaamse festivalorganisatoren. Ik herinner me hoe enthousiast het publiek recht veerde op Humorologie na het zien van ‘Appris par corps’, een voorstelling die boogt op verbluffende acrobatie maar even zoveel hedendaagse dans bevat. “’k è niet moetn lachn, maar ’t wa wel skone,”, zei een toeschouwer in zijn properste West-Vlaams. Noeste West-Vlamingen kennende weet je dat ze dan werkelijk ontroerd zijn. In die zin is de evolutie die circus meemaakt, misschien wel gelijklopend met die van comedy in Vlaanderen. Werden comedians lang beschouwd als moppentappers op café (tot er plots veel meer bleek te broeien), zo werd ook circus aanvankelijk gezien als de clown-ballonnendraaier en de leeuw door de brandende hoepel.
Het idee dat circus misschien wel eens meer dan louter entertainment maar kunst zou kunnen zijn, creëert ook de nood aan een kunstkritiek om te wikken en te wegen, tendensen aan te geven. Maar dan moet je die tendensen wel kennen en onderscheiden, het bos door de bomen zien. Circus is tot op heden nog altijd een blind date voor de meeste recensenten in Vlaanderen. Je loopt achteruit op de feiten, op universiteiten word je wel in de theatergeschiedenis onderricht en bouw je daarin een referentiekader op maar wat betreft circus ontbreken we een kennis van circusgeschiedenis en -analyse. Dat merk je ook in de gesprekken tussen circusartiesten en theatermakers, die spijtig genoeg vaak nog een verouderd beeld hebben van elkaars vak.
Circus is – ook met dank aan het beleid – tegenwoordig hip en hot in Vlaanderen. Het is de te promoten nieuwe kunstvorm na de comedy. Dat is leuk maar ook gevaarlijk. Dan dreigt het te eenzijdig beeld van circus als alleen een goed-nieuwsshow in de media. Als het echt goed is en het is te zien in Vlaanderen, dan mag het in de krant. Anders moeten we de lezer daar niet mee lastig vallen, zo klinkt het. Het is een algemene teneur in het schrijven over de kunsten, waar een radicale voorselectie wordt gedaan, en de recensie wordt verengd tot louter promokanaal, maar dat gaat voorbij aan een juiste visie op het veld. De mislukking maakt nochtans deel uit van elk artistiek proces.
Het brengt me tot de vraag waar de artiesten blijven in deze discussie. Wat verwachten zij van een recensent? Het o zo belangrijke promokanaal voor een quote op hun site? Wat verwacht het publiek van een circusrecensie? To see or not to see: that’s the question? Maar dat is een vraag die zich dezer dagen uitspant over de ganse kunstkritiek. En die kunstkritiek moet volgens mij meer dan circus op dit moment zich zien te legitimeren, overtuigen van haar noodzakelijke plek in het kunstveld. Ook daar waar het circus zijn tenten opslaat.
Liv Laveyne (recensent)
Kunstkritiek is zo oud als kunst zelf. De eerste holbewoner die zich aan een rotstekening waagde kreeg al snel van een tweede holbewoner te horen: “Niet slecht, de primaire kleuren en de rudimentaire lijnvoering van de mammoet maken je oeuvre erg transcendent!”
In de loop van de geschiedenis is de kunstcriticus geregeld naast z’n schoenen gaan lopen. Het onderwerp werd minder belangrijk dan de recensie zelf. Het hanteren van de vlijmscherpe pen om iemand creatief de grond in te boren of welsprekend de hemel in te prijzen werd een kunst op zich. Recensenten kregen vanuit een vermeend esthetisch gezag de macht om voorstellingen te maken of te breken.
Nu de eerste circusvoorstellingen aan de beurt zijn, kunnen we één en ander maar beter leren relativeren.
Een recensie is en blijft namelijk een individuele en dus 100% subjectieve momentopname, niet meer, maar ook niet minder. In die zin is iederéén kunstcriticus. Of je je ongezouten mening voor jezelf houdt of hem luidkeels verkondigt doet er niet toe. Je mening is gevormd, het oordeel is geveld, rien ne va plus.
Het probleem is dat een op voorhand gelezen kritiek je mening al vormt nog voor je daar zelf de kans toe krijgt. Die vooringenomenheid kan een groot deel van het kijkplezier vergallen.
De grote uitdaging is dus om elke circustent of theaterzaal als een onbeschreven blad te betreden. Om dan achteraf met grote stelligheid te verkondigen: “Niet slecht, de primaire jongleerfiguren en het rudimentaire gebruik van de trapeze maken deze voorstelling erg transcendent.”
Bram Dobbelaere (circusartiest)