Een redactielid van CircusMagazine laat zijn of haar licht schijnen op de wondere wereld van het circus. In deze editie: Bram Dobbelaere.
We schrijven 1985. Ik ben vijf jaar oud en een paar oudere jongens uit de wijk hebben me een nieuw spannend scheldwoord geleerd. In de kleuterklas legt juf Ingrid geduldig uit hoe we een mandje moeten knutselen om later onze paaseitjes in te verzamelen. Ze is net halverwege haar uitleg als ik trots mijn nieuwe “Zwijg godverdomme!” door de klas laat schallen. Tot op de dag van vandaag kan ik me probleemloos het stomverbaasde gezicht van die arme juf Ingrid voor de geest halen, te midden van een troep gierende en joelende kinderen. Het halfuurtje in de strafhoepel nam ik er toen met plezier bij want het lachsalvo van mijn medekleuters bleef maar in mijn hoofd verder galmen.
Het is nooit meer goed gekomen. Mensen aan het lachen brengen bleek verslavend maar ook – zoals iedereen die het al eens geprobeerd heeft weet – moeilijker dan het lijkt. Humor is iets strikt persoonlijks, en niet iedereen lacht om dezelfde dingen. Wat je zelf hilarisch vindt laat je publiek misschien Siberisch koud, en een grap die de ene dag nog werkte kan de volgende dag volledig de mist in gaan. Gelukkig heeft grappig zijn één iets gemeen met de allermoeilijkste circusdisciplines: oefening baart kunst. Wie geduldig studeert vindt de humor uiteindelijk overal, desnoods in het kleinste hoekje. De lach kan verscholen zitten in een blik, een opgetrokken wenkbrauw of een extra klemtoon op de derde lettergreep van het laatste woord.
Sommige artiesten gaan niet voor schaterlachende toeschouwers, maar willen hun publiek beroeren met rauwe emoties en diepgaande hersenspinsels. Een respectabele keuze, maar zelfs Shakespeare liet in zijn zwartste tragedies al eens een kolderieke figuur opdraven. Humor is het ultieme glijmiddel. Om het met Mary Poppins te zeggen: “A spoonful of sugar helps the medicine go down.”
Willen of niet, humor maakt deel uit van onze internationale circusidentiteit. Elke Belgische circusartiest die in Groot Circusland Frankrijk optreedt krijgt vroeg of laat te horen: “Ah! l’Humour Belge!”. Ze noemen het daar ‘autodérision’, oftewel de kunst om met zichzelf te lachen. Het lijkt misschien contradictorisch om trots te zijn op onze zelfrelativerende humor, maar we zijn er blijkbaar onklopbaar in.
Toch worden humoristische voorstellingen niet altijd naar waarde geschat. Hokjesdenkende cultuur- en circuscritici blijven voorstellingen indelen in enerzijds Kunst en anderzijds – God beware ons! – entertainment. Die tweede categorie wordt meestal misprijzend vergezeld van de bijvoeglijke naamwoorden ‘plat’ of ‘gemakkelijk’. Wie op de lach speelt wordt al te makkelijk naar die inferieure categorie verwezen. Het is geen toeval dat komische films geen Oscars winnen en dat stand-up comedians niet met prestigieuze theaterprijzen aan de haal gaan. Onterecht. Ik ben even zeer cultureel opgevoed door de waanzinnige theaterstukken van De Blauwe Maandag Compagnie als door de filosofische onzin van het Leugenpaleis. Ik ben artistiek gevormd door de dansvoorstellingen van Les Ballets C de la B én door de clowneske kolder van Wurre Wurre. Wie mij aan het lachen kan brengen heeft een streepje voor. Wie mij aan het huilen kan brengen trouwens ook. Wie beide in één voorstelling kan, oogst mijn eeuwigdurende bewondering.
Elke circusartiest heeft de niet geringe ambitie zijn publiek te raken, en er is niks zo verbindend als mensen die samen lachen en samen heel even alle zorgen van dit aardse tranendal vergeten. Niet om blind weg te kijken, maar om bevrijd het hoofd in de nek te gooien en onze eigen absurde sterfelijkheid weg te lachen.
>> Dit artikel verscheen in CircusMagazine #58 (maart 2019) // Auteur: Bram Dobbelaere // Voor overname: contacteer maarten[at]circuscentrum.be.