>> Dit artikel verscheen in CircusMagazine #39 (juni 2014). Voor overname: contacteer maarten[at]circuscentrum.be.
>> Auteur: Maarten Verhelst
Er zijn een aantal wetenschappelijke rapporten die de materie (wilde) dieren in het circus behandelen en die je op het internet kan raadplegen. Het gaat dan vooral om Britse, Nederlandse en Duitse onderzoeken. Die laatste heb ik niet gelezen, mijn Duits is redelijk rämpzälig.
Een bekende Britse studie dateert al van 1990, waarin de gerenommeerde Dr. Marthe Kiley-Worthington na 18 maanden intensief onderzoek tot het besluit komt dat, hoewel verbeteringen noodzakelijk zijn, de circussen (en dierentuinen) op zich niet voor pijn en stress bij dieren zorgen. “Thus it can be concluded that provided the animals are kept in an ecologically, ethologically and ethically sound environment, and that the costs and benefits to the individual and the environment at a whole are seriously considered there is no reason why animals should not be kept and bred in captivity.” Ze ziet bovendien een noodzaak tot betere samenwerking tussen dierentuinen en circussen.
Een meer recent en erg boeiend onderzoek is dat van de Universiteit Wageningen (NL) uit 2009. Enerzijds wordt hierin de praktijk van Nederlandse reizende circussen onderzocht, anderzijds is er het rapport dat de intrinsieke waarde van dieren in performancepraktijken nagaat – situaties waarin dieren worden ingezet ter educatie en/of vermaak van mensen, zoals dierentuinen, circussen en films, maar ook sportieve settings als dressuur, de valkerij, hazewindhondenrennen of postduivensport.
Uit het onderzoek van de praktijk bleek dat bij vijf van de zes onderzochte circussen de gezondheids- en voedingstoestand van de meeste dieren over het algemeen in orde was. Eén circus onderscheidde zich zeer negatief. Het optreden zelf “lijkt de dieren niet noemenswaard in hun welzijn aan te tasten.” De paarden vertoonden weinig stereotiep gedrag, de tijdsbesteding van de leeuwen en tijgers deed natuurlijk aan. Over de olifanten daarentegen was men minder positief: “De olifanten leden onder ondermaatse, te prikkelarme omstandigheden, niet altijd adequate voeding en een gebrek aan bewegingsvrijheid en (mogelijk) gezelschap.”
Maar naast deze bevindingen uit de praktijk – die steeds ad hoc zijn en waarbij iedereen (ook de circusmensen) het ondertussen eens is dat dierenwelzijn een prioritaire kwestie is – biedt het luik over de intrinsieke waarde van dieren in performancepraktijken een relevanter inzicht in de ethische discussie over (wilde) dieren in het circus. “Vanuit de intrinsieke waarde bezien, heeft binnen de meeste hier besproken benaderingen voor wilde dieren een leven onder natuurlijke omstandigheden de voorkeur. Maar de concepten wild en gedomesticeerd zijn niet scherp afgebakend. Tabel 1 laat zien dat er allerlei tussenvormen bestaan. Dat noopt tot een pluralistische en pragmatische benadering met gebruikmaking van de vermogensethiek, omdat zo’n benadering ruimte biedt aan verschillende morele overwegingen en contexten waarin dieren verkeren. Alles draait dan ook om de feitelijke omstandigheden met betrekking tot mensen, dieren en hun omgevingen. Of de intrinsieke waarde van een dier in het geding is, hangt af van de volgende punten.”
Hierna worden drie factoren beschreven: kwaliteit van de natuurlijke omgeving (is die te veel aangetast, dan is een terugkaar niet wenselijk), de mate van domesticatie (sommige dieren zijn beter aangepast aan de menselijke omgeving dan andere dieren en kunnen aan dressuur, training en optredens een zeker bevrediging ontlenen) en de aard en kwaliteit van de zorg (hoe soortspecifieker en individueler de behoeften en vermogens van een dier zijn, des te zwaarder zijn ook de eisen aan de geboden zorg. Maar ook kennis is van belang en de bereidheid om vanuit het perspectief van het dier te kijken).
“Is een wild circusdier gemakkelijk terug te plaatsen in een meer natuurlijke omgeving, dan vereist het principe van intrinsieke waarde dat zo’n dier inderdaad wordt teruggeplaatst. Dat kan een dierentuin zijn, een wildpark en (heel misschien) de vrije natuur, afhankelijk van de soortspecifieke en individuele kenmerken van het dier. In de praktijk zijn de mogelijkheden daartoe echter heel beperkt, en kunnen zelfs gronden voor een omgekeerd traject bestaan. In een dierentuin ontstaan vaak teveel dieren (zogenaamde ‘surplus’-dieren) door succesvolle reproductie. Sommigen van die surplusdieren zouden, afhankelijk van de bovengenoemde omstandigheden, in een performance-praktijk als een circus geplaatst kunnen worden, in plaats van te worden geëuthanaseerd.”
“Indien een dier het vermogen, de kenmerken of de bereidheid mist voor een leven in een performance-praktijk of voor het uitvoeren van een bepaalde act, dan hoort het dier daar niet in thuis. De mate waarin dat voor een bepaald dier geldt, kan door onderzoek worden achterhaald. […]Indien een performance-praktijk onvoldoende soortspecifieke of individuele zorg kan bieden dan hoort een dier daar evenmin in thuis. De zorg moet van zodanige kwaliteit zijn, dat ze compenseert voor een geheel of gedeeltelijk gemis aan mogelijkheden die het dier zou hebben in zijn geëigende of natuurlijke omgeving. Trainers dienen daarvoor voldoende kennis in huis te hebben.”