>> Dit artikel verscheen in CircusMagazine #48 (september 2016). Voor overname: contacteer maarten[at]circuscentrum.be.
>> Auteur: Gwendolien Sabbe
Een redactielid van CircusMagazine laat zijn of haar licht schijnen op de wondere wereld van het circus.
“It is not the critic who counts; not the man who points out how the strong man stumbles, or where the doer of deeds could have done them better.
The credit belongs to the man who is actually in the arena, whose face is marred by dust and sweat and blood; who strives valiantly; who errs, who comes short again and again, because there is no effort without error and shortcoming;
but who does actually strive to do the deeds; who knows great enthusiasms, the great devotions; who spends himself in a worthy cause;
who at the best knows in the end the triumph of high achievement, and who at the worst, if he fails, at least fails while daring greatly, so that his place shall never be with those cold and timid souls who neither know victory nor defeat.”
The Man in the Arena, Theodore Roosevelt, 1910
“Fuck, ik ben die criticus uit de speech van Theodore Roosevelt, en zij staan in de arena, hun gezicht besmeurd met stof, zweet en bloed,” dacht ik toen ik hoog vanuit de tribune in de circuspiste keek hoe de artiesten van Collectif Malunés, met huid en haar, hun ziel uit hun lijf speelden. Het beeld sloeg in als een bom. Toegegeven, het was niet de eerste keer dat ik me bewust werd van de macht die wij, programmatoren, festivalorganisatoren hebben. Laten we wel wezen, we hebben voor een deel de macht om als een keizer hoog op onze troon de voorstelling dood of levend te verklaren, naargelang onze duim naar boven of beneden zwenkt. Ik ben zeer zeker die criticus, en de eer komt zeer zeker toe aan de artiesten in de piste, aan de mannen en de vrouwen die in de arena staan.
Alleen, soms vergeet ik het. Als ik te veel voorstellingen op een rij zie, te moe ben, te veel inteeltconversaties voer met mede-critici. Het enige wat mij uit die ivoren toren haalt, zijn de gesprekken met artiesten, echte gesprekken, over hun vallen en opstaan in het creatieproces, hun zoektocht naar geld, een hoog dak boven hun hoofd, speelplekken, of hoe te dealen met blessures, interne spanningen, de verwachtingen van buitenaf, en ga zo maar door.
Om het echt nooit meer te vergeten moet ik misschien zelf een voorstelling maken. Ik herneem mijn privécursus acrobatie voor midlifers bij Arno Wauters van de Antwerpse Circusschool. Na maanden bricoleren beslis ik een voorstelling te maken over het bricoleren zelf en toon ik mijn gebricoleer op repetitieve manier, mijn lijf gehuld in felle bodypaint, op muziek van Rihanna. Om naar grote waarschijnlijkheid in het midden van het nummer ‘Work, work, work, work’, te beseffen dat mijn performance niet echt werkt, werkt, werkt. Na een lauw applaus druip ik af, mijn tranen verbijtend door ‘Daring greatly! Daring greatly!’ te scanderen in mijn hoofd.
Maar eigenlijk ken ik ze al, die arena. Eigenlijk moet ik geen voorstelling maken om het nooit meer te vergeten, maar gewoon denken hoe ik – en samen met mij de programmatoren en festivalorganisatoren die steeds op zoek zijn naar vernieuwing en andere creatieve manieren om de circuskunsten te delen met een publiek – ook in een arena staan. Op de tribune zitten het publiek, de lokale en nationale politici, de raden van bestuur, de directieleden, de broodheren en de collega programmatoren en artiesten, of zeg maar de amicale maar soms ook scherpe circusscene. Het publiekscijfer moet hoog zijn, de kosten laag, de targets behaald en de timing gerespecteerd. Wij steken onze nek uit als we nieuwe festivalformules uitproberen, carte blanche geven aan een groep artiesten, jonge gezelschappen een podium geven. Wij zijn ook bang om de bal mis te slaan, ‘verbrand’ te worden en verbannen naar de woestijn. Van bloed in de arena kan ik niet meespreken, maar wel van zweet en tranen. En de occasionele breakdown, die mijn vrienden en collega’s liefdevol opvangen.
Hoe het ook zij, beste artiesten in de arena, als ik ooit venijnige kritiek spui, met de vinger wijs wat je beter had kunnen doen zonder echt opbouwend te zijn, dan mag je, neen, moet je me zonder verpinken om de oren slaan met flarden uit de ‘man in de arena’ speech. Dan zal ik deemoedig het hoofd buigen en met schaamrood op de kaken fluisteren: ‘Fuck, ik ben die criticus, je hebt gelijk, laten we samen een koffie drinken.’